Ick bent….
Toen wij in de week voor Pasen thuis Bach’s Matthäus Passion weer beluisterden, werd ik opnieuw getroffen door de sterke overgang van het recitatief (nr 14) naar het daaropvolgende koor ( nr15): Jesus kondigt hier aan dat één van de discipelen hem zal verraden. ‘Und sie wurden sehr betrübt und huben an, ein jeglicher unter ihnen, und sagten zu ihm: Herr, bin ich’s?’ En dan, aansluitend en zonder overgang, het koor: ‘Ich bin’s, ich sollte büβen,…. Das hat verdienet meine Seel’.’
Ik moest door de tekst van het koor terugdenken aan mijn schooltijd, toen wij klassikaal in de Nederlandse les voor het eerst het onderstaande sonnet van Jacob Revius ‘behandelden’. Voor mij is dit sonnet sindsdien één van de hoogtepunten van de Nederlandse poëzie gebleven. Het is technisch volmaakt (in mijn schooltijd bewonderden we het virtuoze binnenrijm, het enjambent na de vijfde regel, de sterke volta na het octaaf) maar heeft vooral een enorme zeggingskracht, culminerend in de ijzersterke laatste regel. Voor mij kan dit sonnet zich meten met – en doet enigszins denken aan – het beste werk van Revius’ tijdgenoot William Shakespeare.
Jacob Revius (Jakob Reefsen; Jacques de Rèves, 1586-1658) was een in Deventer en Leiden werkzame calvinistische theoloog en predikant, een groot kenner van het Hebreeuws en mede daardoor in de 20er en 30er jaren van de 17e eeuw actief als ‘belletrist’ en revisor van het Oude Testament van de Statenvertaling. In Leiden was Revius als docent en regent van het Statencollege (het toenmalige internaat voor theologiestudenten) actief. Als regent stond hij eerder als zachtmoedig dan als streng bekend, maar hij haalde regelmatig hard uit naar de filosofie van René Descartes, die in die jaren in kasteel Endegeest vertoefde en wiens ideeën snel in de mode raakten in Leidse studentenkringen.
Als dichter is Revius tegenwoordig nagenoeg vergeten, behalve dan als dichter van het onderstaande sonnet. Een tijdelijke opleving van de belangstelling voor Revius’ poëzie ontstond in de 30-er jaren van de vorige eeuw, mede dankzij een nieuwe uitgave van zijn bundel ‘Over-IJsselsche Gezangen en Dichten’. In ons huidige Liedboek is nog maar één van zijn teksten te vinden (lied 866).
HY DROEGH ONSE SMERTEN
’t En zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten
Noch die verradelijck u togen voort gericht,
Noch die versmadelijk u spogen int gesicht,
Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten.
’t En zijn de crijschs-luy niet die met haer felle vuysten
Den rietstock hebben of den hamer opgelicht,
Of het vervloekte hout op Gogotha gesticht,
Of over uwen rock staem dobbelden en tuyschten.
Ick bent, ô Heer, ick bent die u dit heb gedaen,
Ick ben den swaren boom die u had overlaen,
Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden,
De nagel en de speer, de geessel die u sloegh,
De bloet-bedropen croon die uwen schedel droegh:
Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.
Bijdrage van Wolter Mooi